Column van Max van Bulken
Een merkwaardig geluid klinkt uit de hoek van het raampartij, waardoor ik doorgaans de wereld aanschouw: kijkende door het raampartij, met een bak koffie in de hand, naar het schouwspel dat zich ‘de wereld’ noemt. Het merkwaardige geluid breidt zich steeds sneller uit, steeds harder en steviger, bij het naderen van de ruit. Ik sta er voor, maar kan geen enkele aanleiding vinden voor het krekelige geluid dat door de woonkamer klinkt. Steeds kleine tussenpozen maken het nog verdachter. Op de achtergrond doet Sarah Brightman op de Loyyd Webber verzamel-cd haar best “don’t cry for me, Argentina” te verkondigen. Ik loop terug naar mijn werktafel, waar het schrift en de pen gereed liggen voor intensief gebruik. Het is een doodnormale donderdagmorgen. Toch is er iets abnormaals aan dit moment. Het geluid blijft mij bezighouden.
Ik heb het niet koud gehad in de nacht van gisteren tot vandaag. Sterker nog, het was bloedheet. Wat mag men richting de zomer verwachten? Zon, zee, strand, ijs, muggenbulten en het niet in slaap kunnen komen door de aanhoudende hitte. Zoals het een goede Hollander betaamt stapelen de klachten over het weer zich op. Insmeren doen we niet aan. We zeggen enkel tegen anderen dat ze zich in moeten smeren. Onszelf overkomt niets.
De toon steekt weer de kop op. De toon maakt de muziek.
Buiten voer ik een gesprek met een buurman die ik al een tijd niet had gezien. Zijn kinderen lijken niet groter te zijn geworden, eerder kleiner. Ik vroeg mij af of er wel genoeg werd gegeten, maar mager zijn ze niet. Klein wel, of compact zo men wil.
Van de middelbare school kan ik mij weinig herinneren wanneer het op de lessen biologie aankomt. Dat ligt duidelijk niet aan de docenten, het was eerder mijn afschuw voor de werking van het menselijk en dierlijk lichaam dat het onthouden van de kennis de das om deed. Ik werd al misselijk bij de gedachte aan een insect.
Het geluid klonk weer, gevolgd door een ijzingwekkende stilte in het midden van de zomerzon.
De dag trok langzaam voorbij. Ik had rond lunchtijd afgesproken om bij een buurtgenoot een kop koffie te drinken. Het gesprek verloopt zoals het goede buurtgenoten betaamt: enkel spreken over zaken waar geen ruzie over te krijgen valt.
Verboden onderwerpen: het ontwerp van een nieuwe speelplaats van de gemeente, het jaarlijkse festival dat steevast met ruzie eindigt, de auto van de buren die voor háár huis parkeren, de politiek, corona,
Onderwerpen die wél door de keuring kwamen: De tante van een vriendin van de buurtgenoot die haar teennagel had gescheurd, de vakantie naar Brabant met een paar vriendinnen, het huisje van de ouders van de buurtgenoot in de Ardennen, mijn vers-gewassen auto, muggenbulten en de brievenbussen die in het kleine plaatsje steeds meer verdwijnen.
En weer klonk dat geluid.
Ik liep naar het raam, maar zag nog steeds geen enkel wezen verschijnen dat het opvallende geluid kon verklaren. Het leek wel een krekel, zo krekelachtig als het geluid klonk.
De fluitketel stond op het fornuis. Het had de fluit al bijzonder hard gebezigd. De herrie was onovertroffen. Ik hield mij bezig met irrelevante zaken, toen plots de oplossing van mijn probleem opdook.
De krekel zat tussen het televisiekastje en de muur opgesloten. Met alle macht deed ik verwoede pogingen om de krekel, inmiddels mijn grote dag-vriend, mijn land uit te zetten (‘mijn huis uit, krekel.’) Hij, ik neem aan dat het een mannetje betrof, luisterde niet.
Ik zette de deur open, waar een stevige wind de kop op stak. Buiten zag ik een vrouwtjesmerel wachten op de lekkernij. Dat deed mij geen deugd. Weliswaar heb ik een grote hekel aan insecten in mijn huis, aan mijn vrienden komen ze niet. Ik sloot de deuren, zette een bakje water neer en ging naar bed.
’s Nachts hoorde ik de krekel krekelen – geen idee hoe dat geluid werkelijk heet. Buiten in het holst van de nacht zag ik vanuit mijn ooghoek steeds iets tegen het voorraam aan knallen. Een klein wezentje. Het moest een insect zijn.
Ook het wezentje krekelde. Mijn krekelige vriend sprong aan de binnenzijde tegen het raam aan.
‘Zouden krekels wél trouw kunnen zijn?’ vroeg ik mij af.
Ik moest afscheid nemen van een vriend. Hij zou het nest gaan verlaten. Samen met de vrouwtjeskrekel zou hij de weide wereld intrekken. Vol van gemopper opende ik de deur. De krekel verliet mijn woninkje om een eigen nestje te beginnen.
Samen krekelden de krekels als wijze van dank en afscheid. Ik riep nog dat ze maar gewoon Nederlands moesten leren als ze iets te zeggen hadden.
De merel kwam overvliegen met een bijzondere trek.
Op de achtergrond klonk stemmig “don’t cry for me Argentina, the truth is I never left you…”
De krekel heeft zijn eindexamen met vlag en wimpel gehaald, neemt afscheid en leert het nieuwe leven kennen. Zo hoort het te gaan. Maar, pas op voor de merels: rotbeesten!
Het leven kan hard zijn.
